Ik kon jaren geen hockey zien
Hoi,
Sinds ik besloot te stoppen met tophockey vanwege mijn geaardheid keek ik nooit meer een wedstrijd van Oranje – te moeilijk, te ingewikkeld, te pijnlijk. Tot zondag, voor mijn column in Trouw. Het voelt ergens (een klein beetje) als een vervolg op mijn boek De laatste man. En omdat het waarschijnlijk is dat je je sindsdien hebt geabonneerd op mijn nieuwsbrief, wilde ik je de tekst niet onthouden.
Liefs,
Pepijn
Hockey is voor mij een onuitputtelijke bron van onvervuld verlangen. Een litteken op mijn ziel, het verbrijzelde topje van mijn rechter pink, mijn wekelijkse bezoek aan de fysiotherapeut. Schrijven over hockey is de moeilijkste opdracht die ik mezelf kan geven. Ter illustratie. Ik kan me niet meer herinneren waar of met wie ik was, maar ik weet nog in detail hoe ik me voelde nadat het Nederlandse mannenhockeyteam zeven jaar geleden op de Olympische Spelen van Rio de Janeiro in de troostfinale van Duitsland verloor. Onverhuld verbeten geluk, geboren uit rancune en jaloezie. Kinderlijke afgunst.
Precies in dat tijdsgewricht besloot ik te stoppen met tophockey. Ik had in alle nationale jeugdselecties en bij hockeyclub Bloemendaal gespeeld, maar durfde nergens mezelf te zijn. Ik duwde mijn homoseksualiteit onder water terwijl ik wist dat het telkens zou bovendrijven, het soortelijk gewicht van mijn geaardheid was lichter dan de geldende heteronorm. Er ontstond een voortdurende geïnternaliseerde strijd – onderduwen, bovendrijven, onderduwen – terwijl ik op het hoogste niveau moest presteren. Ik brak.
Op den duur fantaseerde ik over een manier waarop ik nooit meer hoefde te hockeyen. Alles was geoorloofd om mijn gevecht te staken. Soms dagdroomde ik ervan mijn kruisbanden te scheuren. Ik zag geen andere uitweg. Mijn sport was mijn identiteit, onlosmakelijk met elkaar vervlochten. Zonder wist ik niet meer wie ik was, óf ik nog iemand was. Maar ik scheurde mijn kruisbanden niet, ten einde raad veinsde ik een rugblessure. Einde sportcarrière, weg identiteit.
Sinds die verloren troostfinale in Rio keek ik geen enkele wedstrijd van Oranje – te moeilijk, te ingewikkeld, te pijnlijk. Tot zondag. Nederland speelt om het brons tegen Australië op het wereldkampioenschap in India. Ik zie bijna uitsluitend jongens met wie ik eerder het veld deelde, op een enkeling na, en word teruggeworpen in jeugdherinneringen. Bijvoorbeeld op het moment dat spits Thijs van Dam in het derde kwart buitenom versnelt, zoals hij vroeger ook deed, en bij de tweede paal mijn vroegere inspeelmaatje en aanvoerder Thierry Brinkman bedient: 3-1 voorsprong. Het doet me denken aan een toernooi dat we ooit speelden.
Ik hoor mezelf geluid maken, een soort schreeuw uitslaan, als er een bal naast het doel zoeft. Mijn vriend maakt een boterham en snijdt van schrik bijna een plakje van zijn vinger in plaats van de komkommer. De jongens uit mijn tienerjaren rennen over het veld, knuffelen elkaar. In mijn hoofd zullen ze nooit mannen worden, altijd jongens blijven, al zie ik heus dat er weinig over is van toen. Ze zijn veranderd, ik ben veranderd.
Na het verstrijken van de tijd vliegen Thijs en Thierry elkaar om de hals. Ik glimlach, voel zelfs enige mate van euforie, rancune maakt plaats voor trots. Misschien had jij daar ook wel kunnen staan, zegt mijn vriend. Even word ik overvallen door ouderwetse kleinzerigheid. De onzekerheid in zijn zin is wat de afgelopen jaren het meest pijn deed, waarom ik niet durfde te kijken. Misschien, zeg ik.
Het doet er niet langer toe. Ik ben geen hockeyer, het is wie ik was.